Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Klimaat

betekenis & definitie

In tegenstelling mei het weer, dat van dag tot dag wisselt, verstaat men onder k. het algemene, regelmatige en blijvende in de meteorologische verschijnselen. Geheel onveranderlijk is echter ook het k. niet, er zijn klimaatschommelingen van kortere of langere duur.

Daarom is in 1935 door de Internationale Meteorologische Organisatie de volgende omschrijving gegeven: het k. is het geheel der gemiddelde atmosferische verschijnselen voor een bepaald gebied, berekend uit een tijdvak van 30 jaren. Als standaardtijdvak is toen 1901-1930 aangenomen.Het is algemeen bekend, dat er in voorhistorische tijden belangrijke klimaatschommelingen zijn voorgekomen, dat nl. in de z.g. ijstijd een groot deel van Ned. door gletschers bedekt is geweest, terwijl daarentegen in de z.g. steenkolentijd de temp. belangrijk hoger is geweest dan tegenwoordig. Men behoeft echter niet zover terug te gaan om een verandering in het k. op te merken, al is die dan ook niet groot. De zomertemp. is in Ned. in de laatste 200 jaar weinig veranderd, maar de wintertemp. is sinds 1800 tamelijk regelmatig gestegen, van gemiddeld 1 ½ tot 2 ½ 0C.

Te Djakarta is sedert het begin der waarnemingen in 1866 de gemiddelde temp. ca 10: per 50 jaar hoger geworden. De oorzaak dezer veranderingen ligt in het duister (z. Klimatologie).

Het k. van onze aarde wordt in de eerste plaats bepaald door de warmte, die de zon ons toestraalt. Hoe steiler de stralen invallen, des te groter is de hoeveelheid warmte per vlakte-eenheid, vandaar de toeneming van de temp. van de polen naar de equator. Een zeer belangrijke factor is verder het bestaan van onze dampkring, die vooral door zijn waterdampgehalte sterke uitstraling belet en door de luchtbeweging de plaatselijke verschillen tempert. Dan is er de aardrotatie, die niet alleen de wisselingen van nacht en dag geeft, maar ook de bekende klimaatzones beheerst: de gordel van lage luchtdruk van het warme equatoriale tegenklimaat en de gordel van hoge druk en droogte op ongeveer 30 breedte, waartussen de O. passaatwinden waaien, terwijl ten N. van de droogtezone de W. winden der gematigde luchtstreek gevonden worden. Deze winden doen op hun beurt de zeestromingen ontstaan o.a. de Golfstroom, die aan W.Eur. zijn zacht klimaat geeft. Verder is van grote invloed de verdeling van land en water, zowel door hun ongelijke verwarming, die de temperatuursverschillen tussen land- en zeeklimaat doen ontstaan, als door de invloed, die het land op het verloop der zeestromingen heeft.

De koude zeestromingen geven op de subtrop. W. kusten (ongeveer 300 breedte) aanleiding lot iets hogere luchtdruk en roepen daar woestijn-k. in het leven, terwijl de W. winddriften en de heersende W. winden op 40 -600 breedte aan de W.kusten der continenten een relatief warm k. bezorgen. Ten slotte kan de invloed van de hoogte boven zee worden vermeld en de eigenaardigheden van het berg-k. De gemiddelde temp. neemt 5 à 6 per 1000 m stijging af, zodat men b.v. voor N. Guinea uitgaande van 260 aan de kust kan berekenen, dat de isotherm van 0 ligt op ongeveer 4600 m; de sneeuwgrens ligt er 150 m lager.

Onder de factoren, die de plantengroei bepalen, is het k. de belangrijkste, zowel door de directe invloed op de plant als indirect door de invloed op de structuur van de bodem. In de warme equatoriale regengordel groeit het trop. oerwoud en kan, waar een beschermend plantendek ontbreekt, sterke uitloging van de grond plaatsvinden met als gevolg het ontstaan van arme, rode laterietgrond. In moessongebieden met seizoendroogte kan door de verdamping een opstijgende capillaire beweging van het water plaatsvinden, die opgeloste zouten naar de oppervlakte brengt en de bodem weer rijker aan minerale bestanddelen maakt. In de trop. gebieden, waar periodiek een m.o.m. langdurige droge tijd heerst, ontstaan de grassavannen met verspreide bomen. In de subtrop. woestijngebieden kan, waar de capillaire opstijging sterk is, de grond zich bedekken met zoutkorsten. In de gematigde luchtstreek vindt men heidevelden en weiden, looi- en naaldhout.

Steppen zijn de grasvlakten der regenarme gematigde en subtrop. streken, die alleen in de regentijd groen zijn. A Vaar de temp. der warmste maand niet boven het vriespunt komt, is geen plantengroei mogelijk, terwijl in de. arctische streken, waar slechts de bovenste grondlaag in de zomer ontdooit ( bodemijs ), de toendras, lage mos- en korstmosvelden, voorkomen. In het boreale gebied echter, waar hoewel de winters koud zijn, de temp. der warmste maand boven 100 komt, groeit het bos goed.

Een betrekkelijk eenvoudige klimaatsindeling, die rekening houdt met de plantengroei, is die van KOPPEN. Hierbij zijn temp., neerslagen verdamping de voornaamste klimaatelementen. Een andere tegenwoordig veel genoemde klimaatindeling is die van THORNTHWAITE. Deze betrekt ook de verdamping in het schema, waardoor in principe rekening wordt gehouden met de waterbehoefte der gewassen. Helaas is de wijze van berekening der verdamping niet wetenschappelijk volkomen verantwoord.

C. BRAAK

Lit.:W. R. VAN WIJK en D. A. DE VRIES., Weer en Klimaat, 2 dln., dl II Het klimaat, Haarlem.