(bot.) Zie ook Anthocyaninen. A. komen meestal opgelost in het celvocht, de inhoud van de vacuole, voor, meest in de epidermiscellen, zoals bij bladeren, of wel in allerlei weefsels, zoals in de wortel van de rode biet.
Het laatste geval bewijst, dat licht voor de vorming niet noodzakelijk is. Rode en paarse kleuren van bloemen en vruchten berusten veelal op a., echter niet steeds zoals b.v. de rode kleur van de tomaat, die door een caretonoid wordt teweeg gebracht, evenals de gele of oranje kleur bij de peen. De a. komen voor als gluepsiden, het suikervrije pigmentmolecule of aglucon wordt anthocyanidine genoemd. Meestal zijn het mono- of diglucosiden, de suikers zijn glucose, rhamnose, galactose of gentiobiose. Krachtens hun meestal rode of violette kleur absorberen a. sterk in geel, groen en blauw licht. A. schijnen beperkt te zijn tot de Cormophyten (mossen, varens en bloemplanten).
De meeste a. zijn stikstofvrij, er is echter een groep bekend waarin stikstof voorkomt. Deze zijn gevonden bij fam. uit de verwantschap der Chenopodiaceae een belangrijke representant is het betanine uit de rode biet. De ‘precursors’ (voorlopers of voorstadia) van a. in de levende cel zijn nog niet bekend. De lange tijd gehuldigde, plausibel schijnende voorstelling, dat dit flavonolen zouden zijn, schijnt aan waarschijnlijkheid te verliezen.
Omtrent de condities, welke tot vorming der a. leiden zijn verschillende zienswijzen verdedigd, die evenwel in bepaalde gevallen ontoereikend schijnen te zijn. Zo is b.v. de veronderstelling van een nauwe relatie tussen suikergehalte en anthocyaanvorming in recente tijd tegengesproken. Hetzelfde geldt voor een connectie met de stikstof-stofwisseling. Duisternis of verlaagde lichtintensiteit leiden tot verlaging van het anthocyaangehalte. A. schijnen gemakkelijk weer in de stofwisseling te worden betrokken. Veelal is aangenomen, dat lage temp. bevorderlijk is voor de vorming van a., wat echter niet steeds het geval schijnt te zijn.
Wel krijgt men de indruk, dat toestanden welke leiden tot ophoping van stofwisselingsproducten, de anthocyaanvorming bevorderen. Langs deze lijn is het begrijpelijk, dat mineraal-deficiënties tot anthocyaanvorming leiden. Planten, die in het donker a. vormen, beschikken steeds over reservevoedsel. In vele gevallen wordt anthocyaanvorming door licht bevorderd. ‘Sterklicht’-effecten zijn hierbij gerapporteerd, welke wellicht samenhangen met het bereikte niveau aan reservestoffen, maar ook werkingen welke op een directe specifieke photochemische reactie duiden ; het golflengte-gebied van 360-450 mμ. schijnt hier het meest werkzaam te zijn. Dit effect speelt wellicht de overwegende rol bij de roodkleuring van appels, men kent hierbij ook de ‘schaduw’-werking van b.v. een blad.
Bloemkleuren berusten veelal op a. In sommige gevallen treden tijdens de ontwikkeling van de bloemen kleurverschuivingen op van rood naar blauw. Dit kan gepaard gaan met een pH-verschuiving van het celvocht, maar dit gaat niet altijd op. Hoge temp. werkt soms remmend, soms bevorderend op de anthocyaanvorming in bloembladen. In Petunia e.a. is de anthocyaanvorming gebonden aan bepaalde genen. Een gedetailleerde studie is gemaakt van de erfelijkheid van anthocyaanvorming en van de productie van specifieke anthocyaanpigmenten in bloembladen.
A. spelen een rol bij herfstkleuren, ze schijnen alleen op te treden bij planten, waarbij ook de jonge bladen het vermogen tot anthocyaanvorming bezitten.
De physiologische functie van de a. is nog geheel onbekend. Ze zijn beschouwd als reservestoffen, geëlimineerde stofwisselingsproducten, waterstofacceptoren e.a.
Lit.: W. K. H. KARSTENS, Plantaardige kleurstoffen, Noorduyn, Gorinchem, 1943; F. BLANK, Botan. Rev. 13, 241-317 (1947); T.
R. SESHADRI, Ann. Rev. Biochem. 20, 487-512 (1951). E. C. WASSINK.