1. Van pers.: duizelig worden, zwijmelen; - ook: dutten, doezelen.
2. Van pers.: wankelen; - van lichaamsdelen bep.: bengelen; - ook van andere zaken: onvast staan, wankelen.
Toch hinderde ’t hem die grote gestalte van den verminkten man in huis te zien rondlopen. De zwemelende arm aan het lijf van dien ontzaglijken vent, was hem een verwijt dat op zijn geweten woog en hij onmogelijk wegduwen kon, STREUVELS 1964, 196.