Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vijs

betekenis & definitie

1. Schroef, ook: stelschroef; soms bep.: moer; een vijs los hebben, niet goed snik zijn, niet goed wijs zijn, gek zijn enz.; iem. een vijs opdraaien e.d., iem. iets wijsmaken, iets op de mouw spelden; de vijzen aanspannen e.d., de schroeven aandraaien, ook oneig.: met meer kracht optreden

Broos peinst dat er bij Kobeke een vijs losgeraakt is. Hij trekt er mee naar Sint Komelis om hem te doen overlezen, CLAES 1933, 129.

Dinsdags gaan we samen ... onzen zotten broer bezoeken. Van jongs af was daar al een vijs aan los, TIMMERMANS, Boerenpsalm 55 (1935).

Soms moeten officieren en onderofficieren de vijzen flink aanspannen. Want er zit overal wel wat kaf tussen het koren, Gazet v. Antw. 1/7/1977.

2. Op zijn vijs krijgen, last van iem. krijgen, iem. aan de hals krijgen.

Daar dierf in ieder geval niemand Gust van Opbergen iet in de weg leggen, want ze zouden nog al rap de Duitsen op hun vijs gekregen hebben, CLAES 1960, 95.

3. In de verb. een hete vijs, een manziek wijf.

Afl./Sam.: vijzen (zie ald.);

- bankvijs, bankschroef;
- handvijs; houtvijs; oogvijs (Wdl.);
- parkervijs;
- vijsbank, werkbank met bankschroeven;
- vijsbout, schroefbout;
- vijsdraad;
- vijsdraai (Een huisluifel ... moet door de eigenaar met een paar vijsdraaien kunnen worden gemonteerd, Koerier 24/5/1978);
- vijsring, schroefoog.