(Iem.) beschimpen, honend uitlachen, bespotten; - ook: uitschelden, uitkafferen, de huid vol schelden.
Alleman sprak kwaad van de smokkelaars ... en op ne zaterdag, rond een uur of één, als Lewie terugkwam van de statie, scheet Luppen Obbeuvel hem eens uit over de haag, WALSCHAP 1976, 131.