Wat is de betekenis van trouwer?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

trouwer

trouwer - Zelfstandignaamwoord 1. iemand die trouwt trouwer - Bijvoeglijk naamwoord 1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van trouw Woordherkomst Naamwoord van handeling van trouwen met het achtervoegsel -er

2024-04-26
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

trouwer

bruid/bruidegom Ik ga die twee jonge trouwers de kamer van Vader verhuren, en zo is iedereen content. En die niet content is moet maar naar de andere kant van de Leie kijken. (Hugo Claus, Het verdriet van België) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 3 Vlaamsheid: 1

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

trouwer

Pers. die gaat trouwen of pas getrouwd is; inz. in ’t mv., vaak in de verb. jonge trouwers: bruidspaar, jonge paar; - soms ook: trouwlustige. Meneer Waelckens stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte ‘ja’, BUYSSE 1959, 125. Aan zichzelven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de...

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Trouwer

m. (-s), die trouwt of trouwen wil: de trouwers, het trouwende paar.

2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)