trouwer
trouwer - Zelfstandignaamwoord 1. iemand die trouwt trouwer - Bijvoeglijk naamwoord 1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van trouw Woordherkomst Naamwoord van handeling van trouwen met het achtervoegsel -er
Wiktionary (2019)
trouwer - Zelfstandignaamwoord 1. iemand die trouwt trouwer - Bijvoeglijk naamwoord 1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van trouw Woordherkomst Naamwoord van handeling van trouwen met het achtervoegsel -er
Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)
bruid/bruidegom Ik ga die twee jonge trouwers de kamer van Vader verhuren, en zo is iedereen content. En die niet content is moet maar naar de andere kant van de Leie kijken. (Hugo Claus, Het verdriet van België) Belgisch-Nederlandse Standaardtaal Gangbaarheid: 3 Vlaamsheid: 1
Walter De Clerck (1981)
Pers. die gaat trouwen of pas getrouwd is; inz. in ’t mv., vaak in de verb. jonge trouwers: bruidspaar, jonge paar; - soms ook: trouwlustige. Meneer Waelckens stelde de geijkte vragen, ouders en trouwers zeiden het verwachte ‘ja’, BUYSSE 1959, 125. Aan zichzelven had hij de waarheid van het spreekwoord ondervonden: dat de...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: