Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

trot

betekenis & definitie

In de verb. op trot zijn, op pad zijn, op stap zijn, op wandel zijn, op weg zijn, aan de zwier zijn; - zijn trot gaan, zijn gang gaan ; - (gewest.) ook: eind weegs; vooral in de verb. dat is nog een hele trot, een heel eind, een hele afstand; - (gewest.) draf (van een paard).

- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C., Bijv., J., L.-C., T. en TEIRLINCK.

Voor ’t overige ging zij vrij haren trot, volgde in alles den aandrang harer natuur, STREUVELS 1964, 53.

Naar de schaper beweerde was dat zijn voornaamste bezigheid, waar hij zich het liefst aan overgaf als hij niet met de auto van zijn vader op trot was, DEMEDTS 1976, 89.

Afl.: trotten, (gewest.) vlug lopen, flink doorlopen; ook: draven; hierbij: trotter.

< >