Ter aand. van een willekeurig aantal zaken en pers., min of meer dicht op elkaar; van zaken, inz. van vruchten en bloemen: tros; vervolgens ook van pers.: groep(je), troep (je). De zware trosselen worden bij hoopen afgeknipt, opgeladen in manden, en weggedragen ... naar een breede kuip, waarin een man met dansende voeten de schoone druiven perst, TIMMERMANS 1923, 12.
Een trosseltje huizen, verspreide boerderijen en serres, weggedoken tussen velden rijpend koren, bossen en weiden, Gazet v. Antw. 20/6/1977.
Afl./Sam.: trosselen, in trossen bloeien of groeien; ook van pers.: samenkomen, zich verzamelen, zich groeperen enz. (De mensen, die al slenterend op weg zijn naar de mis, blijven er voor trosselen en hun mond staat op een toeter van bewondering, TEIRLINCK 1952, i, 38);
- druiventrossel, druiventros (TIMMERMANS 1923, 167. LIA TIMMERMANS 1962, 158).