Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

wandel

betekenis & definitie

In de verb. op wandel gaan, gaan wandelen, op stap gaan, gaan kuieren enz.; - op wandel zijn, aan het wandelen zijn; in de standaart. wel: op, aan de wandel zijn.

Hij was op wandel en kwam even aanlopen om te controleren of wij allen nog in leven zijn, ELSSCHOT 1960, 557.

Na den middag gingen wij allemaal samen op wandel, LIA TIMMERMANS 1962, 141.

Onze Pa vertelde ons gewoonlijk als wij op wandel waren, iets over een boom, een bloem, een kruid, het leven van een vlinder, van de bijen of van de vogels, LIA TIMMERMANS 1962, 149.