Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tateren

betekenis & definitie

1. Van pers.: onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen, snateren; - (gewest.) ook: onverstaanbaar praten, stotteren.

Hij kreeg geen kans om het te vragen. Zijn ouders taterden maar eeuwig over het paleis, de rijke kleeren, het lekker eten en hoe moet ik een minister aanspreken, WALSCHAP 1935, 81.

‘Wij’ spreken zij voor het eerst uit met de ruige trots, die ons Depsers nog altijd kenmerkt. ‘Wij’ zijn niet slechter, ‘wij’ komen er tenminste voor uit, ‘wij’ zijn tenminste zoals we zijn. Kortom, ‘ze tateren,’ zegt Houtekiet, ‘zwijgt nu maar al, maakt u zo dik niet,’ WALSCHAP 1963, 341.

2. Ook in neutrale zin: praten, babbelen, keuvelen; - ook van vogels: snateren, kwetteren.

Er nadert belgerinkel en voor de deur tateren nieuwsgierige buren, WACHTERS 1946, 180.

De treinwachter tatert meesterlijk, de bekevene houdt zijn hoofd schuin omhoog als een martelaar, die reeds engelen ziet wenken, JONCKHEERE 1957, 72.

Opm.: In de standaardt. zo goed als uitsl. in toep. op het levendig voortbrengen van klanken door kleine kinderen. - Ook de afl. tater in fam. taalgebruik in de bet.: mond.

Afl./Sam.: getater, gesnap, gekwebbel; gepraat, gekeuvel;

- tater (Wdl.), babbelaar(ster), kletskous, kletsmajoor enz.; ook: gesnap, gekwebbel; gepraat, gekeuvel; eindeloos verhaal;
- tateraar (Wdl.), babbelaar, kletsmajoor;
- tatergat, kletskous, babbelaarster;
- taterkont;
- taterzucht (Ik zou toch beginnen geloven dat ze Charles’ moeder is, haar taterzucht is dezelfde, JONCKHEERE 1957, 115).