Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aanhouden

betekenis & definitie

Vooral in de verb. met iem. aanhouden, (met iem.) een ongeoorloofde sexuele relatie hebben; bep.: ongetrouwd samenwonen, (samen)hokken; ook: gemeenzaam, vriendschappelijk met iem. omgaan (vooral in pejor. zin); vrijen, verkering hebben.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., L.-C., R., S. en T.

De schraapzucht doodt echter het laatste greintje menselijk gevoel in den vader van Jeanne, zodat hij zelfs niet achteruitdeinst om een manslag te begaan op Feldwebel Bennecke, een ploert van een vent, die met Jeanne wil aanhouden en dreigt met wraakmaatregelen indien zij weigert. Jeanne verkeert met een Duitsen soldaat, die vóór het uitbreken van den oorlog in Antwerpen werkte, BONI 1948, 270.

«Kwestie van ’t vrouwvolk dat met de Duits aanhoudt, daar moet verschil in gemaakt worden!» zei de ezeldrijver. «Gepatenteerde hoeren als de meisjes van ’t Nieuw Fort der Vriendschap moogt ge dat niet kwalijk nemen.... Maar ’t wordt potverdomme toch een beetje straf dat juffers van goede familie, zoals de dochter van reder Binnewet, op het strand met marine-officieren zitten te koketteren!» BRULEZ 1950, 127.

Ge weet toch dat N. aanhoudt hé? Gehoord te Boom 1977.

Afl.: aanhouder, aanhoudster (LEBEAU 1962, 127).