Wat is de betekenis van Schel?

2024-04-23
Bijbels Lexicon

Karina van Dalen-Oskam & Marijke Mooijaart (2017)

Schel

De schellen vallen hem van de ogen, hij ziet plotseling in, wat hij eerder niet begreep. Saulus, die de christenen fel vervolgde, zag op weg naar Damascus een fel licht en hoorde hoe een stem hem vroeg waarom hij hem vervolgde. Saulus werd blind; toen een paar dagen later Ananias, een discipel van Jezus, de handen op Saulus’ ogen legde, werd hij ge...

2024-04-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schel

schel - bijvoeglijk naamwoord 1. hard en scherp ♢ zij heeft zo'n schelle stem 2. pijnlijk aan je ogen ♢ een schelle lamp verlichtte het erf Bijvoeglijk naamwoord: schel ....

2024-04-23
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

schel

plak, snee De onderpastoor kwam overeind, het hout kraakte als een verre specht. 'Terwijl de Kleine die verdorven is tot op het merg van zijn gebeente door de aanblik van zijn stervende moeder, juichend de kleding van het bovenlijf verwijderde, met zijn broodmes een kruis maakte zoals zijn dode moeder deed voor zij brood aansneed, en vervo...

2024-04-23
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

schel

(de, -len), schelleke (de, -s) schil van een vrucht, plakje vlees of kaas, sneetje koek. Ik gooi ook snel dingen weg, onder het motto: ‘een nieuwe schel kaas kost minder dan een doktersbezoek’. - LN, 05-07-2001.

2024-04-23
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

schel

1. Schil (van vruchten e.d.). 2. Plak(je) (vlees, kaas enz.); snee(tje) (bijv. van ontbijtkoek); schijf(je) (bijv. van een citroen). Of ze mij ne rhum-grog mee’n schelleken citroen wil gereed moaken, BUYSSE 1924, 80. Ze krijgen patatten met een schel hesp en rooikoolen, CLAES 1933, 148. Ge snijdt een schel hesp van de glundere biggetjes, d...

2024-04-23
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

schel

(de, -len), bel. Nog net op tijd drukt ze op de schel. De bus stopt met een ruk (Mechtelly 1984: 4). Etym.: In AN verouderend. SN bel bet. alleen ‘luiklok’. Zie ook: schellen.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schel

1. s., skil(le), skel(le). 2. adj. & adv., skel, skril; (van geluid), kriterich; een -le stem, in bliken lûd.

2024-04-23
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schel

I. v. (-len), 1. klokje dat een hoge toon voortbrengt, kleine bel: — een electrische schel; 2. het gehele samenstel waardoor men een bel als onder 1., bepaaldelijk aan een huisdeur, geluid doet geven: aan de schel trekken: de schel gaat niet over; op een schel drukken; — de schel staat niet stil, er w...