In de uitdr. niet aan zijn proefstuk zijn, veel ervaring hebben, van wanten weten, het knallen van de zweep kennen; geen beginneling zijn, iets al eerder gepresteerd hebben enz.
«En wat moet ik dan zeggen?» vroeg de moeder.
«De waarheid. Ze zullen u vragen stellen en u hoeft alleen maar te antwoorden. Trouwens, een paar van onze mensen zullen u bijstaan. Mensen die niet aan hun proefstuk zijn.» De moeder aarzelde. «Ik hou niet meer van journalisten,» zuchtte ze, VAN REMOORTERE 1965, 188.
Heeft men het aan de top van de BRT echt zo druk met het verdelen van de politiek-gekleurde bestuursfunkties, dat er geen tijd meer overblijft om op dergelijke (de zeden ondermijnende) uitzendingen toe te kijken? De BRT is trouwens niet aan haar proefstuk. Steeds opnieuw worden in allerlei rubriekjes erg betwistbare meningen gepropageerd, Standaard 5/2/1974.
Post en Knetemann waren met hun nummertje zaterdag niet aan hun proefstuk. Reeds in de Ronde van Andalousië had Peter zijn poulain naar de zege gepiloteerd, Limburg 30/8/1976.
Deze misdadiger is niet aan zijn proefstuk: hij heeft al dertien inbraken gepleegd, BROUWERS 1978, 189.