Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

presence (présence)

betekenis & definitie

1. Aanwezigheid.

Bert klungelt afwezig aan de geluidsinstallatie. Hij is de stille, maar zijn présence vergoedt ruimschoots het kille vocabulaire dat hij zo karig aanwendt, VAN HECKE 1966, 101.

2. In toep. op de wijze waarop iem. zich voordoet, met de gedachte aan het uiterlijk: voorkomen; ook: persoonlijkheid; - soms bep.: flair.

Het was een meisje dat je van ver en zelfs van de overkant van de straat kon zien komen. Zij had presence. Een echt jammerlijke presence wanneer je haar van dichtbij zag. Haar coiffure was als een hooimijt. Haar ogen hadden de kleur van straatkasseien en haar huid was als een verouderde muur die met cement was bestreken om niet uiteen te vallen, PAUWELS 1971, 15.

< >