1. (Een bedrijf, een zaak) kopen en voor eigen rekening verder drijven: overnemen, opkopen; aantrekken, tot zich trekken, opslokken.
Vrij dikwijls wordt geschreven dat een vennootschap een andere opslorpt, Nu Nog 1970, 65.
Dit reuzebedrijf heeft veel kleinere bedrijven opgeslorpt, NOË z.j. (± 1976), 31.
2. Van rijst e.d.: (vocht) opnemen.
Laat zachtjes koken tot de rijst gaar en het vocht opgeslorpt is. Voeg er dan de in stukjes gesneden tomaten aan toe en breng eventjes aan de kook,
Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 13.
3. Van werkzaamheden, bezigheden: (iem.) (volledig) bezighouden, in beslag nemen; - het tegenw. deelw. opslorpend als bnw.: wat alle aandacht of werkkracht in beslag neemt, inspannend (gall., naar fr. absorbant): een opslorpende bezigheid.
Hij vist met een handnet de geschikte forellen die hij met klontjes vleesvoeder tot binnen zijn bereik heeft gelokt. Door deze werkzaamheid is hij zo opgeslorpt dat hij Pia niet heeft horen naderen, TEIRLINCK 1952, 2, 140.
4. (Een achterstand) inhalen (naar fr. résorber un retard).
Het onderzoek heeft uitgewezen dat er een achterstand dient opgeslorpt, Taalb. 1978, II, 219.
Afl.: opslorping, in de aanh.: bestrijding (gall., ter vert. van fr. résorption) (De meerderheid wijst verkorting van de wekelijkse arbeidsduur af als middel tot opslorping van de werkloosheid, Taalb. 1978, II, 219).