Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

opkramen

betekenis & definitie

1. Van pers.: vertrekken, weggaan, opstappen; zich uit de voeten maken; - zich wegpakken, opkrassen; - (met zijn spullen e.d.) verdwijnen.

Sinds enige tijd kende hij een meisje uit het naburige dorp; hij had ze terloops gezien op de foor, bij haar ouders, maar dit vond hij geen bezwaar; hopelijk kon hij er straks mee dansen. Ze heette Paula. Ze kraamden op. Buiten beraadslaagden ze wat ze doen zouden. Het werd donker; overal ontbrandden de lampen aan kramen en attracties, BIJDEKERKE 1948, 128.Heel haar houding ademde stille vijandigheid, alsof ze niet in ’t gezelschap thuishoorde. De arme bezoeker geraakte de kluts kwijt, daar hij zich van geen fout bewust was. Ten slotte besloot hij op te kramen, verdrietig en ontstemd, BIJDEKERKE 1948, 167.

Nu moeten die mannen uit de druivenstreek er voorgoed opkramen! Een hele dag sjouwen zij aan hun barakken. De grote camions, waar destijds de losse stukken werden op aangevoerd, verschijnen daar weer en nadat zij geladen zijn, duurt het nog slechts een dag eer de laatste man is verdwenen, WEYTS 1950, 201.

Tussen de vaderlijke bezoeken door kwamen op geregelde tijden mannen in huis ..., die het huis binnenvielen met het air van veroveraars ... en prijzend knikten wanneer zijn moeder hem naar de ruime keuken of naar de veranda verwees. Soms had hij schoolmakkers op bezoek die naar zijn platencollectie kwamen luisteren; dan hoefde hij met de platendraaier en de albums op te kramen; doch dat deerde hem niet, hij zat graag in de keuken, VAN AKEN 1965, 25.

Absilis antwoordde niet en Roef wierp een vlugge blik op zijn polshorloge en zei: „Kom, tijd om op te kramen, ik heb nog een paar harde noten te kraken op kantoor”, VAN AKEN 1965, 126.

Als je nu niet op staande voet opkraamt, dan vermoord ik je. Ik zal je heel langzaam wurgen als je niet dadelijk weggaat, VAN REMOORTERE 1965, 152.

Frieda zweeg, tilde Bartje op van de vloer en trok zich terug in de slaapkamer. «Neem het haar niet kwalijk, heren,» trachtte de moeder te vergoelijken. «In haar toestand...» ... «Juist, juist. Wij begrijpen het volkomen. En nu kramen wij maar dadelijk op.» Angie nam zijn profielfoto. «We zullen nog heel wat over en weer geloop hebben vandaag,» vervolgde Douglas terwijl hij opstond, VAN REMOORTERE 1965, 7.

2. (Zijn spullen, zijn gereedschap enz.) bij elkaar pakken (om te vertrekken), inpakken, opruimen; - ook abs. gebruikt, van marktkooplieden die hun waren inpakken op het einde van de markt.

Als de landmeters gedaan hadden, en hun gereedschap opkraamden, vlogen er natte aardkluiten naar hun hoofd, zodanig dat de heren op de vlucht sloegen, omdat zij meenden dat heel de bevolking hen op de hielen zat, STREUVELS 1964, 35.

We moeten ons spoeden om nog wat vlees te kopen, want ze beginnen al op te kramen, Gehoord te Boom juni 1978.

3. Zich in iets opkramen, zich aan iets ergeren.

Als ik dan meneer de notaris zoo op den sukkel zie, en dat deze jonge kletskop ... met een schoone vrouw in ne schoonen ottemebiel rijdt, daar kraam ik mij in op, madam, WALSCHAP 1939, 115.

Opm.: In de standaarde zo goed als volledig verouderd (freq. 0).

< >