1. (Vuur) oprakelen, oppoken; ook oneig.: te voorschijn brengen.
Ik zou het alleszins kras vinden als haar zucht naar vrijheid en absolute onafhankelijkheid ook voor Paul een vlug opgekoterde oplossing moest vergen, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 22.
Thuis knaagde en knuffelde hij nog meer aan al zijn twijfel en hij haatte dan dien Jezus, die den stommen gloed daarbinnen in zijn borst had opgekoterd, want nu kon zijn ziel niet meer slapen, VERMEYLEN 1962, 16.
2. (Iem.) (door aanstoten) wakker maken, wekken, doen opstaan, uit zijn bed halen; - vand. ook: (iem.) aanporren, aansporen (om iets te ondernemen).