Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

Marol

betekenis & definitie

I. Lid van een zusterorde (de Maricolen, uit lat. Maricolae).

Er waren veel kinderen bij van zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met brede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren allen mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet, TIMMERMANS 1966, 55.

II. Inwoner van de volksbuurt van de Hoogstraat te Brussel, waar de bovengenoemde zusters oorspr. hebben gewoond; - in ’t mv. de Marollen, ben. voor deze volksbuurt.

Afl./Sam.: Marollenfrans (Wdl.), (eig.) Frans uit de Marollen, een mengtaal van Frans, Belgisch-Nederlands en bargoens; vand.: slecht Frans; Marollentaal, ook Marols, dialect van de Marollen; Marollenvlaams, ‘Vlaams’ (als dialect van Vl.- België) vermengd met een groot aantal Franse woorden..

< >