Met onzekere stap lopen, waggelen.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: sukkelen, ziekelijk zijn; en van het weer: afwisselend vriezen en dooien.
Afl./Sam.: kwakkelaar, iem. die waggelend loopt; babbelaar; kwakkelig, slecht ter been, moeizaam (lopend); - aankwakkelen, waggelend in de richting van iem. of iets lopen, aanwaggelen (LANGENS 1947, 198. Door den piassenden regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld, TIMMERMANS 1966, 148).