1. Van pers.: lichtgeraakt, korzelig, kregelig; prikkelbaar, kittelorig; driftig.
Ge moet u nu geen air geven van kwaad te willen zijn, want ik ben nog veel krikkelder dan gij. Het is nu de tweede keer dat ik hier voor een vieze affaire kom, WALSCHAP 1939, 123.
De dokter heeft met een zieke te doen, ... dat moet hij toch begrijpen, ... die zijn soms lastig. Wie zou niet krikkel worden als er geen beterschap mee gemoeid is? WACHTERS 1946, 195.
In ’t bed waren hij en Liza daar nogal eens over bezig, gelijk het gaat tussen man en vrouw. Maar ..., waarom blijfde gij nu toch niet thuis, wat wilde gij altijd naar die travó blijven lopen? Dan zweeg Lewie lang. Of hij zei: Dáárvoor! precies of hij was krikkel, WALSCHAP 1976, 129.
2. Van zaken: gemakkelijk breekbaar, broos: krikkel hout; ook in andere toep.
Zij begon te loopen. Een krikkel vuur doorschoot haar bloed. Zij was als een Walkurenmaagd, riep een wandelaar haar na, WALSCHAP 1939, 17.
3. Als bijw.: door en door, vaak in sam.: krikkeldroog, door en door droog.