Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kerselaar

betekenis & definitie

1. Kerseboom, inz. ter aand. van de boom waaraan zoete of zwarte kersen groeien (Prunus avium), soms ook ter aand. van de boom met zure kersen (Prunus cerasus).

- Zie verder bij kriek.

Wispelturige winden, die ... de bloeiende kruinen der kerselaars deden wiegelen, BRULEZ 1950, 29.

2. In de verb. Japanse kerselaar, ben. voor de Japanse sierkers, inz. in toep. op de Prunus serulata; in de standaardt.: Japanse kers.

(Hij liep) de eindeloze laan op waar de zon op de Japanse kerselaars scheen, VAN AKEN 1958, 25.

3. Bij uitbr. in toep. op het (rood gevlamde) hout van de kerseboom: kersebomehout, kersehout.

Oude Vlaamse boerenkastjes ... in pitch-pine, kerselaar, olm, populier, eik, notelaar, Gent 12/8/1976, p. 12.

Afl.: kerselaren, kersehouten, van kersehout (Hij verkocht krijt, naalden, spelden ... kammen en kleinigheden die hij zelf maakte, kerselaren pijpen ondere andere, WALSCHAP 1963, 412).