1. Wortel, peen; - (een) karot(ten) trekken, zich door een uitvlucht (bijv. door zich ziek te melden) aan een verplichting onttrekken; de zaak belazeren, lijntrekken; ook: (iem.) beetnemen, foppen (vgl. fr. tirer une carotte à qn.).
2. (Papieren) rolletje met geldstukken van dezelfde waarde; cartouche.
Sam.: karottentrekker, (gewest.) lijntrekker, bedrieger (Hij ... wijst op zijn geweer en zegt met een dreigenden blik: „Geladen!” - „Als ge denkt me bang te maken, lacht Piet hem in het gezicht, nee, nonkeltje, nog van geen tien karottentrekkers zooals gij”, CLAES 1913, 28); hierbij: karottentrekkerij, lijntrekkerij, bedriegerij.