Hetz. als interimair (zie ald.): waarnemer (-ster), vervanger (-ster); tijdelijke (leer)kracht, invaller (-ster); uitzendkracht.
Een plaats van interimaris, die hij na het beëindigen van zijn studies had aanvaard, was echter zolang een beletsel geweest om zich te Raversdonk te komen vestigen (als dokter), WEYTS 1950, 184.
Uit de vragen en opmerkingen van de interimarissen ... bleek inderdaad dat de meesten interim gingen doen omdat de RVA hen niet aan werk kon helpen, Standaard 29/3/1974.
Bij de leraars, die in de school nog opgesloten zijn, zijn twee onderwijzeressen. Een van hen was interimaris, die normaal geen dienst had in deze school, Gentenaar 30/5/1977.