Wat is de betekenis van Hof?

2023-09-25
WhatsApp woordenboek

redactie Ensie (2023)

HOF

Hall of fame

2023-09-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

hof

1) (1971) (zeem.) afkorting van hofmeester, degene die belast is met de zorg voor de maaltijden en het logies; steward. • De oudste officier klakt met de tong. 'Hij is voor de bakker, hof!' (K. Norel: Bij de marine. 1971) • Hof. Hofmeester, bedienend personeel in cafe-taria, gouden bal of longroom. Term wordt zeker in de longro...

Direct toegang tot alle 20 resultaten over Hof?

Word nu vriend van Ensie
2023-09-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hof

hof - Zelfstandignaamwoord 1. (n): de uitgebreide huishouding van een vorstelijke, bijvoorbeeld koninklijke familie 2. (n): (juridisch) een instelling waar recht gesproken wordt 3. (m): een stuk bebouwd land of tuin Woordherkomst > Germaans *hof- > Proto-Indo-Europees *keup-, gevormd uit *keu- «bocht...

2023-09-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hof

hof - zelfstandig naamwoord 1. paleis en huishouding van de koning(in) ♢ aan het hof wordt hier niet over gesproken 1. de hof van Eden [het paradijs] 2. aangelegde tuin...

2023-09-25
Jargon & Slang van Matrozen en mariniers

Marc De Coster (2017)

Hof

Hof - persoon belast met de zorg voor de maaltijden en het logies; de steward. Afk. van hofmeester.

2023-09-25
Typisch Vlaams woordenboek

Ludo Permentier en Rik Schutz (2015)

hof

tuin Ze was woedend. Ze toonde mij een besmeurde schoen. 'Wie heeft er hier godverdomme in onzen hof gescheten?' Ze begon nu haast te huilen. (Eriek Verpale, Gitta) Geen Algmeen Nederlands

2023-09-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

hof

(zn) moestuin, tuin LC, BM, EK, TM.

2023-09-25
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

Hof

(de) tuin.

2023-09-25
Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

HOF

dorp in de Noordbrabantse gemeente Bergeyk, 7806 inwoners (1985).

2023-09-25
Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

HOF

Dit woord heeft een bijzondere ontwikkeling doorgemaakt, waardoor het verschillende betekenissen heeft gekregen, waarvan de meeste thans nog in gebruik zijn: 1. omheinde ruimte, in het bijzonder open erf, meer speciaal 2. boerderij (bijvorm hoeve), waaruit in de middeleeuwen ontstond 3. centrale hoeve van de landeigenaar, die van daaruit zijn gedee...

2023-09-25
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Hof

Officieel bestaat een „Hof” niet in Nederland. Men bedoelt ermee het Huis van H.M. de Koningin. De koningin richt haar Huis naar eigen goeddunken in, betekent dus: richt haar hofhouding in zonder inmenging van de regering, van de ministers. De hofdignitarissen worden door haar benoemd enAfb. 22 Middeleeuwse ruïne uit Oud-Castili&eu...

2023-09-25
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

hof

Het gewone woord voor: tuin; - soms bep. in toep. op een boomgaard, een bij een woning behorend erf; zelden in toep. op een boerderij. Zij hebben een Duitse herder gehad.... Die ging in de hof. Die andere die ze nu hebben, schijt altijd op het koertje, THEYS 1972, Z4. Gevraagd: Gepensioneerde voor onderhoud van hof, Reklamegids 25/1/1976....

2023-09-25
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

hof

hof - vrouwelijk schaamdeel (vgl. tuin). In de verb. de hof omspitten, coïre. Eerje hebt... vernomen, Datje hofje wiert beplant, St. Nicolaes Milde Gaven [1640].Indien hy geweten had, dat 'er nog vier nevens hem waren, die myn hof by gelegentheid eens om kwamen spitten, De Openhertige Juffrouw' 1, 97 [± 1769].

2023-09-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Hof

s.; (tuin), hôf (it).

2023-09-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hof

(hoven), I. m., 1. (Zuidn.; in N.-Nederl. gew., dicht, of deftig), omheind stuk grond beplant met bloemen, kruiden of bomen, tuin: de bloemen in de hof; patiëntie is een goed kruid, maar het wast niet in alle hoven, niet iedereen bezit geduld; — hij heeft in zijn eigen hof genoeg te wieden, heeft met zijn eigen zake...

2023-09-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hof

I. m. hoven; omheinde ruimte, tuin, (Z.-N.), lit. t. of vero.: bloemen in veld en hof; huis en hof verkopen; II. o. hoven, (bet. 4) gmv.; 1. afgesloten of begrensde ruimte met woningen van oude vrouwen: een begijnhof; zie ook hofje; 2. woning van een vorst, vorstelijk verblijf; paleis; bij overdr. hofhouding: aan het hof verblijven, de dames en he...

2023-09-25
Woordenboek voor praktische kennis

Dr. L.M. Metz (1937)

Hof

Omstreeks 700—1100 was langzamerhand het grondbezit in handen der kerken en der edelen gekomen, behalve in het Oosten van ons land, waar weinig persoonlijk bezit, maar meergemeene marken met vrije markgenooten waren. De kern van het bezit van den heer, van de kerk of van de abdij was het hof, de havezate. Er waren dus heerenhoven en geestelij...

2023-09-25
Encyclopedie voor Iedereen

John Kooy (1933)

Hof

stad in Beieren, 42 000 inw., marmergroeven, textielnijverheid.

2023-09-25
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hof

m. (in betek. I 1) o. in de andere betek. (hoven; -je] [~ heuvel] I. Eig. omsloten stuk grond nl. 1. tuin: van Eden, lusthof, lustoord; in zijn eigen genoeg te wieden hebben, met zijn eigen zaken genoeg te doen hebben. Syn. ➝ gaard. 2. bij een woning behorend erf: huis en -. 3. a. Algm. binnenplein met daaromheen gelegen woningen; begijnhof, b....

2023-09-25
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Hof

Hof - 1) zie GERECHTSHOF. 2) stad in het N. van het Beiersche regeeringsdistrict Oberfranken, aan de Saale, dicht bij de Saksische grens, 24 K.M. ten Z.O. van Plauen; 42.000 inw. Middelpunt van de Noord-Beiersche wol- en katoennijverheid.