Haag
v. (hagen), 1. heg, heining tot bescherming of ompaling van een stuk land, bestaand uit geschoren kreupelhout of (doornig) struikgewas: een dichte haag; een doornen haag ; — vaak in plaatsnamen : Den Haag ; Prinsenhage; — zijn kap over de haag hangen, smijten, het kloosterleven, de geestelijke stand vaarwel z...