Lucht; hemel.
Hoog boven de beemden brandde de zomerzon, wit, met een blindende glinstering door heel ’t gelucht, in het effen blauw van de wijd uitstaande hemelkoepel, CLAES 1955, 73.
Wanneer ’t zacht geluchte vol groei steekt en zoet is als balsem, STREUVELS 1962, 105.
Ge vervloekt de sneeuw in het geluchte, THEYS 1964, 100.