Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

garnieren

betekenis & definitie

(Iets) versieren, opmaken; (een japon, een schotel) garneren; - (fauteuils e.d.) opnieuw bekleden; ook: (een woning) meubileren.

’s Morgens was dat mandeke nog echt ouderwets gegarnierd, met... wat chocolade... , twee appelsienen, wat zilveren suikerbonen en een marsepeinen schip met drie papieren vlaggetjes, LIA TIMMERMANS 1962, 81.

Tante had de tafel met eten en tassen gegarnierd en wij mochten dadelijk aanzitten, PAUWELS 1971, 60. Mijn overgrootvader was zelfs een garnierder. Die heeft in zijn tijd de opera van Antwerpen nog helemaal gegarnierd, Rupelgalm 2/12/1976.

Garnieren van zetels en stoelen, Annoncenblad 7/1/1977, p. 12.

Afl./Sam.: garnierderij, stoffeerderij; garniersel, garneersel, belegsel enz.; garnierster, garneerster (Stikster en garnierster, Gazet v. Antw. 21/4/1977); garnierwerk, stoffeerwerk (Alle herstellingen van salons en garnierwerk, Gent 12/8/1976, p. 17).

< >