Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

gaai

betekenis & definitie

1. (Folkl.) Houten mikvogel, op een hoge staak of mast geplaatst, waarnaar met een kruis- of handboog geschoten wordt, of op een ijzeren pen geplaatst, waarnaar met platronde bollen geworpen wordt; vand. ook: staak waarop gen. vogel staat; - de gaai afschieten, de beste zijn; hij denkt dat hij de gaai heeft afgeschoten, dat hij iets bijzonders heeft gedaan (gezegd van een bluffer).

2. Dom, onnozel persoon; domoor.

Sant.: oppergaai (zie ald.); - gaaibollen (Wdl.) (Op den Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, hanekop, ringsteken, enz., STREUVELS 1964, 302); hierbij: gaaibolder (Wdl.) en gaaibolling (Wdl.) (Gentenaar 30/5/1977); gaaipers (Wdl.), staak waarop de gaaien geplaatst worden (Tot aan het mastbosje, waaruit de gaaipers van het boogschuttersgilde omhoog snelt, BRULEZ 1950, 107); gaaischieten (Wdl.); hierbij: gaaischieter (Wdl.) en gaaischieting (Wdl.).

< >