Dwarsfluit, piccolofluit.
De jongens liepen naar huis hun fijfels en fluiten, harmonica’s, horens en doedelzakken halen, WALSCHAP 1935, 26.
Afl./Sam.: fijfelen (Wdl.), (een deuntje) fluiten, fluitspelen; vand.: fijfelaar, fluiter, fluitist, pijper; - fijfelfluit (Hij hoorde... een aanhoudend gerekt razend geloei, met nu en dan trommelgeroffel en het schril zot gepiep van een fijfelfluitje, VERMEYLEN 1962, 20); fijfermuziek (Hoe men, naaf oud, gewijd gebruik, het bebloede laken in triomf ronddroeg in de buurt met fijfermuziek en gejoel als bewijs van Suzanna’s ongerepten maagdom en gewonnen vrouwelijkheid, GIJSEN 1966, 53).