In de spreekt, de gebruikelijke ben. en aanspreekvorm voor: dokter, (huis)arts.
Moesten wij rijke mensen zijn dan kon hij voortstuderen voor doktoor of zo, DE PILLECYN 1962, 57.
Of er een doktoor bij hem gekomen is geloof ik niet. Op die jaren vraagt men naar geen doktoors meer, CLAES 1976, 26.
De mensen gingen al spreken van cholera, maar ’t moet vast maar een specie van tyfus geweest zijn, volgens de doktoor, WALSCHAP 1976, 124.
Afl./Sam.: doktoren, dokteren (in versch. bet.: als dokter werkzaam zijn, pnder doktersbehandeling zijn enz.); - beestendoktoor) veearts.