Bruin (doen) worden; m. betr. t. vlees e.d.: bruin braden. Laat vetstof bruinen in een kastrol en bruin er de tong in, Koken ± 1968, 94.
Leg twee sneden (brood) op elkaar, duw ze in een ingevet en warm wafelijzer. - Laat bruinen aan beide kanten en dien warm op, Koken ± 1968, 268.
Opm.: In de standaardt. wel gebr. in de vorm van het verl. deelw.: het vlees is mooi gebruind.