(Geld) zuinig, kleingeestig opzij leggen; (deel van het te betalen loon) inhouden; afknijpen, afpeuteren; ook: beknibbelen; afdingen, afpingelen.
De luttele franken, een jaar lang van de karige pree afgepitst..., het verdubbeld zakgeld op kermisdag, alles moet er door dien dag, aan drank en dans, WACHTERS 1946, 13.
Van ’t loon van vader wordt steeds meer afgepitst, zodat hij ieder ogenblik aan mijn vrouw komt vragen of alles dan toch met de week duurder wordt, want zijn centen smelten als sneeuw, ELSSCHOT 1960, 610.
Als het maar vijf frank zou kosten, zou ons moe nog proberen er één frank van af te pitsen, Gehoord te Boom 1974.