Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aanpalen

betekenis & definitie

In de verb. aanpalen bij, aan -, grenzen aan -.

Zij zelf verkrijgt van haar gemaal voor een eeuwige eredienst de onvoorwaardelijke afstand van... woudland, palende noordwaarts bij het kloostergoed aan, op de rechteroever van de Ysse, TEIRLINCK 1952, 1, 3.

Het was een bijgebouwd kamertje, boven de zoldering van een bergplaats voor het landbouwgereedschap. Het paalde aan bij de veel minder gerieflijke slaapsteden van Veerle’s broeders, TEIRLINCK 1952, 1, 190.

Bouwgrond, aanpalend aan hofstedeke, groot 4 a. 40 ca., Uit een reclamefolder Meise, jan. 1977.

Boven is het kantoor van de sekretaris, met aanpalend een sekretariaat, Gazet v. Antw. 4/7/1977.

Afl.: aanpaler, aangrenzend perceel of gebouw (Gentenaar 30/5/1977).