z.n.m.
1. Voortgaande beweging. Er is veel vaart in dat schip. Wy moeten onzen vaart verminderen. Den vaart van een schip stoppen, stremmen. Een schip vaart doen zetten. Vaart maken. Den vaart gissen.
Spreekwijze: Vaart achter iets zetten (haast maken.)
2. Het Varen zelf. De vaart vermindert.
Spreekwijze: Het zal zulk een vaart niet loopen (het zal zoo erg niet gaan).
z.n.v.
3. De wijze van gemeenschap met een over zee gelegen plaats of streek. De vaart op Oostindiën. De vaart op Bordeaux.
4. Een Trekvaart of gegraven water om de gemeenschap tusschen twee plaatsen tot stand te brengen. De vaart tusschen Amsterdam en Haarlem. De Leydsche vaart.
5. Het Vaarwater. Er zijn dit jaar weinig schepen in de vaart.
Het is een schippers woort, het is een oude leer,
Al waer geen Vaert en is, en hoeft geen baken meer.
Cats, Emblem.