b.w.
1. Doen ophouden. De vaart van een Schip stoppen. Stop! Stop dat! (komm.).
2. Tegenstand bieden, gaande houden. Wy wierpen het anker om het tij te stoppen (om te beletten, dat wy door het tij uit onzen koers gedreven worden). De vyand bevond zich te loefwaart van ons, hetgeen onzen Amiraal deed besluiten om elke eb tij te stoppen. De zeilen tegenbrassen om vaart te stoppen.
3. Stoppers opzetten, opvangen. Stoppen om touw te steken wordt gezegd wanneer men de lengte vermeerderen wil van het touw, dat van de beting naar een gezonken anker loopt. Men Stopt alsdan dat touw voor de beting, waardoor het gemakkelijk valt, het ankertouw om de beting te slaan. Het komm. luidt: Stopt en legt beting!
4. Dicht maken. Een lek stoppen.
Spreekwijze: Dit lek is niet te stoppen (die schuld is te groot dan dat er aan te helpen valt).