Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-09-2021

zuiger

betekenis & definitie

1) (1990+) (voetb.) geniepig speler die zijn tegenstander en de scheidsrechter voortdurend irriteert.

• (Arno Kantelberg: Voetbaltaal. 1997)
• (Riemer Reinsma: Neologismen. 1999)
• (Kees van der Waerden: Groot Voetbalwoordenboek van de Nederlandse Taal. 2006)

2) (1980+) (wielr.) verkorting van wieltjesplakker*, -zuiger.

• Zelf fietsende dertigers zijnde konden wij een tevreden, opgewekt gevoel niet onderdrukken. Er is hoop. En we zullen niet meer denigrerend spreken over de `zuiger' of de `plakker'. (Vrij Nederland, 07/09/1985)
• En hoe Zoetemelk in Belgie veel passie wist los te maken. Want, wat hebben ze hem gehaat, de man die hun Merckx wel kon bijhouden, maar nooit kon inhalen. Een wieltjeszuiger heette hij te zijn. In Joop staat een foto van Belgische wielerfans die een pop van 'Joop de zuiger' aan een geimproviseerde galg hebben gehangen. (NRC Handelsblad, à1/07/2005)

3) (1971) (inf.) vervelend iemand; zeurder; pestkop.

• Toen wou hij weten waarom. Want ’t zijn zuigers hoor, die smerissen. (Simon Carmiggelt: Gewoon maar doorgaan. 1971)
• Maar die zuigers van het journaal vergeten de boze wereld niet. (de Volkskrant, 28/09/1991)
• Een cynische zuiger is het, een gefrustreerde azijnpisser. (Liza van Sambeek: Bloed, zaad en tranen. 2011)
• Als voetballer was hij ‘een zuigertje’. De hele wedstrijd lang lulde hij op zijn tegenstander in. Over diens sokken, zijn familie, zijn verkeerde bal-aanname. (Nico Dijkshoorn: Nooit ziek geweest. 2012)

4) (1988) (homotaal) anus. Zie ook: lekkere zuigert.

• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• Zuigert: achterwerk. (http://www.mokums.nl/cursus_amsterdams.html)