Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-12-2020

maken

betekenis & definitie

1) (1964) (inf.) versieren. Onder invloed van het Engels (to make someone).

• We rookten samen de sticks op en ik wilde haar maken, kost wat kost. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Eerste boek. 1964)

2) (1998) (Belgisch-Limburg, straattaal) seks hebben (met iemand).

• Maken: passe-partoutwerkwoord; (onder meer) seks hebben met; Ik ga die meisje maken. (Onze Taal. Jaargang 67. 1998, over citétaal)
• maken: seks hebben met (bijv. 'We gaan die meisje maken') (Taalschrift, maart 2004)