Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2022

uitvaagsel

betekenis & definitie

(17e eeuw, vero.) verzamelterm voor minderwaardige, verachtelijke mensen. Letterlijk: dat wat weggeveegd moet worden. Syn.: geteisem*. schorremorrie*, tuig* van de richel.

• Terwyl werelt en hel tegens dien Gekruisten Godt met zwaart en wetten woeden en razen, terwyl zyne kruisgezanten, verachte visschers, het schandaal en de vloek van Joden en Heidenen, de spot en het uitvaagsel der werelt, niet dan zyn kruisdoot verkondigen, en in zyne schande roemen... (Joannes Vollenhove: Kruistriomf en gezangen. 1750)
• Ben ik dan een zoo boos schepsel, dat als het ware een boekje, omdat het door mijne handen gegaan is, eenigzins vergiftigd is geworden. Ik moet dan wel tot het uitvaagsel van het menschdom behooren. (Adriaan Loosjes: Het leven van Hillegonda Buisman. 1814)
• Zoo'n uitvaagsel die haar eigen bloed kan vermoorden? (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 7: Anna Rooze. 1880)
• En al kermde 't nou ook in z'n keel; smeekte 't half in 'm, om 't uit te gillen, te bekennen, eindelijk eens uitstortend, z'n martelende geheime zonde, hij voelde er in klammen worstel tegen in, dat ie tuureluurs was, overprikkeld; dat ie op z'n eigen strot, z'n eigen bek moest gaan zitten; z'n sarrende stem in 'm had weg te drukken, dat ie zich zelf te smoren had; dat ie zich als 'n stuk uitvaagsel uitschelden moest, als ie nòu an de praat gong. (Is. Querido: Menschenwee. Roman van het land. 1903)
• Uitvaagsel is het, dat na eiken hijsch een half uur rust zou willen hebben. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)