Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2023

hel

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (zeem.) ruimte in het voorschip; bergplaats voor kolen.

• (G.P.J. Mossel: Handleiding tot de kennis van het Schip. 1859)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• 't Boozeg t. De bergplaats voor kolen, ook „hel" genaamd (niet gebruikelijk voor de hel in den gangbaren zin). (G.S. Overdiep: De volkstaal van Katwijk aan Zee. 1940)

2) (1936) (Utrecht, stud.) jongenskamer.

• Meisjes- en jongensstudenten (jammer slechts, dat het aantal der eerstgenoemden zoo betrekkelijk gering is gebleven: ongeveer 10 % van het gansche ledental) hebben steeds goed samengewerkt in de verschillende subvereenigingen, in besturen en commissies en in redacties van blad en jaarboek, op vergaderingen en bij feestvieringen. De meisjes komen afzonderlijk geregeld samen op de meisjeskamer (gekscherend dikwijls „de hemel” genoemd, in tegenstelling met „de hel” der jongens); zij zijn bovendien nog in een eigen vereeniging georganiseerd, die den voor oningewijden onbegrijpelijken naam „Strigwaf Cabgyat” draagt. (Het Utrechtsche Studentenleven 1636-1936, onder redactie van J. Bierens De Haan e.a. 1936)

3) (1955) (douane) plaats in de kelder waar in beslag genomen goederen liggen.

• Lang niet alle schepen kunnen door de douane-mensen worden gevisiteerd, zoals dat heet. Daarvoor komen er dagelijks te veel de Rotterdamse haven binnen, maar komt de „Ijsvogel” langszij en is er wat onregelmatigs aan boord, dan kan men zijn hele hebben en houden er onder verwedden, dat de „Ijsvogel” na een paar uur geladen naar zijn basis terugkeert. Grote hoeveelheid. Waar blijven nu al die spullen, die in beslag genomen zijn? Die gaan naar de hel, of om niet in douane-jargon te vervallen naar de kelder onder het Belastingkantoor aan de Puntegaalstraat. (Twentsch dagblad Tubantia, 18/11/1955)