Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-05-2021

snoet

betekenis & definitie

1) (17e eeuw) (inf.) mond. Vgl. snuit*. Reeds terug te vinden in de 'Historie van den Heer Willem Leevend' (1784-1785) van Bekker E. (wed. Wolff).

• snoet = snuit, ruw uitgedrukt voor: mond; hij v l op zien snoet. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar ik wist niet haar te antwoorden. (Louis Couperus: De verliefde ezel. 1994)

2) (18e eeuw) (inf.) gezicht. Het WNT citeert o.a. Arend Fokke Simonsz (Boertige Reis door Europa, 7 dln., 1794-1806). 'Anders voor de snoet klinken' is een verouderde uitdrukking voor: anders in de oren klinken.

• Doch 'k kreeg een mep al op mijn oog,
En toen een klink al op mijn snoet,
Mijn neus en mond die sprong aan bloed. (De Zeeuwsche minnezanger. ca. 1870)
• ‘Kijk jij zelf uit, monsterdpotje’, zei de schoorsteenveger en hij grijnsde, dat je al z'n witte tanden blinken zag in z'n zwarte snoet. (A.M. de Jong: De wereldreis van Bulletje en Bonestaak. 1924-1935)
• Dat je het niet lollig vindt, zie ik zo wel aan je snoet, maar je moet maar denken: beter goed gebraje als half gaar-gekookt! (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1924)

3) (1911) (inf.) portret.

• Het fotografeeren van misdadigers kan nog wel eens vermakelijke oogenblikken opleveren, daar meestal de client niet erg genegen is, een snoetje (portret) van zich te laten nemen. (C. Batelt: Duister Amsterdam. 1911)

4) (19e eeuw) (inf.) lieverd, schat.

• 'Zit je lekker, snoet, met je beentje tegen me an?' vraag ik. (Herman Heijermans: Kamertjeszonde. 1898)
• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Ik zal je nooit vergeten, Snoet, hoe oud ik ook word. (Jan Wolkers: De perzik van onsterfelijkheid. 1980)