snoet
1) (17e eeuw) (inf.) mond. Vgl. snuit*. Reeds terug te vinden in de 'Historie van den Heer Willem Leevend' (1784-1785) van Bekker E. (wed. Wolff). • snoet = snuit, ruw uitgedrukt voor: mond; hij v l op zien snoet. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895) • Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte ha...