Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2023

smiecht

betekenis & definitie

(1871) (ook: smiek) (scheldw.) slechte, gemene vent; onbetrouwbaar persoon; laaghartige kerel; gluiperd*. Afgeleid van 'smiegen', een dialectvorm van smuigen (gluiperig handelen). Het WNT citeert als oudste vindplaats mej. A. de Wit (Verborgen Bronnen. 2de dr. 1902). De variant 'smiek' komt o.a. voor in het werk van H. van Aalst. Zie ook: smiegtig*.

• En de smiecht van 'n jonge, die 'n broer an 't werke verlore had, hij poeste de plaat en gong de wije wereld in. (De Navorscher, dl. XXI, 1871)
• 't Was schammerottig (erg slecht) van de smiechten (schelmen) en Arie gaf 't onmiddellijk bij de politie aan… (J. De Vries: Westfriesche woorden. 1909)
• Ook had ze nog dien rijken smiecht van een paardenhandelaar. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Seg jij dan auk reisies 'n woordje, schapekop... linke smiecht!... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Wacht effen, dan haal ik me prentenboek d'r bij - dan ken je de zeven geitjes met d'r geite-gezichies enne de smiegd van 'n wolf met z'n varkeskop zelf zien, anders geloof-ie nog da'k je wat wijs maak....' (Herman Heijermans, Droomkoninkje. 1924)
• Twee kwartjes had ie den smiecht gegeven, om er van af te zijn. (het Centrum, 08/04/1927)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Lang kon dat natuurlijk niet duren, of die smiecht van een vlieger maakte er spats om. (het Vaderland, 12/12/1934)
• "Zo'n ouwe smiecht." raasde Nelis woest. (de Groene Amsterdammer, 21/08/1937)
• Zo'n smiecht gebruikt 'n arm mens alleen als proefkonijn. (Jan Mens: De Gouden Reael. 1940)
• Ga uit m'n ogen, smiecht! (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• De hond werd aan een lange weideketting gelegd, zodat hij op paarden en wagen kon pas-sen. En heus, dat was die smiek best toevertrouwd. (H. van Aalst: Onder martieners en biet-sers. 1946)
• ‘Wat een smiecht,’ zegt Basje. (Jan Wolkers: Een roos van vlees. 1963)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
• 'Effe rustn, sigretje?' Dat lustten de smiechten wel, op andermans kosten paffen. (Bouke B. Jagt: De muskietenoorlog en andere verhalen. 1978)
• Smiecht,znw. de. 1. Smuiger, smeerlap. | Lilleke smiecht dat je d’r benne! 2. Bleek, zwak persoontje. Vgl. fri. smycht. Zie het N.E.W. onder smiecht, waar gewezen wordt op de vorm smiegen naast smuigen = sluipen. (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Zo versterkt hij zijn aanhang, de smiecht, vergroot zijn invloed en het zal niet lang meer duren of hij beschikt vrij over de wanden van Pulchri... (Willem Brakman: De graaf van Den Haag. 1986)
• Noem me een smiecht, noem me een verrader, maar inderdaad, het gerucht is waar: ik heb een vriendin. (Delta, 10/10/1996)
• Alles had je kunnen zeggen, dat je Beau een vuile smiecht vindt, dat ie een irritant ventje is en dat ie uit zijn bek stinkt... (Propria Cures, nummer 7 van jaargang 2000-2001)
• Martin is een smiecht. Altijd geweest. (Mensje van Keulen: De gelukkige. 2001)
• Bij mij mochten die smiechten onder de bedden kijken of boven op de kasten. (Monika van Paemel: Celestien; de gebenedijde moeders. 2004)
• Het meisje lacht hem verleidelijk toe. Wally, de smiecht. (Jan Eilander: Raffie. 2005)
• Gadverdamme, die vuile smiecht heeft overgegeven! (Khalid Boudou: Iedereen krijgt klappen. 2013)