smiecht
(1871) (ook: smiek) (scheldw.) slechte, gemene vent; onbetrouwbaar persoon; laaghartige kerel; gluiperd*. Afgeleid van 'smiegen', een dialectvorm van smuigen (gluiperig handelen). Het WNT citeert als oudste vindplaats mej. A. de Wit (Verborgen Bronnen. 2de dr. 1902). De variant 'smiek' komt o.a. voor in het werk van H. van Aalst. Zie ook: smiegtig*...