Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-04-2021

roken

betekenis & definitie

(1968) (euf.) drugs roken.

• Jofele stad, rotterdam, zeker als je wat gerookt had, een hele kliene sien met al dat glas en steen, net of je in een ander land was. (Remco Campert: Tjeempie! of Liesje in luiletterland. 1968)
Gaan effe Joe Cocker bij mij draaien. Beetje roken. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• 'Voor 1960,' zei hij, 'werd er al gerookt. Onder andere door Surinamers in de Cottonclub. (Johnny van Doorn: De geest moet waaien. 1977)
• Marie Thérèse heeft nog nooit gerookt
Marie Thérèse
Laat staan dat zij een dealer kent. (Neerlands Hoop: Morgen ben je de bruid. 1978)
• In de jaren zeventig heette het in brand steken en inhaleren van wiet of hasj roken. Je sprak dat uit met nadruk uit: rho ken, zodat de insiders begrepen dat er stuff in de tabak zat. Roken was toen nog iets voor in het donker. (Lydia Rood: Hun verloedere me taal. 2011)