Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-09-2020

joe

betekenis & definitie

1) (1984) aanspreekvorm, wanneer men niet weet of men iemand mag tutoyeren of niet. Bedenksel van Wim T. Schippers. Komt uit het wekelijks radioprogramma Ronflonflon (dat liep van 1984 tot 1991) met Jacques Plafond. Hierin werden mensen van allerlei slag de meest krankzinnige vragen gesteld. 'Wat moet joe toch op joe woorden passen.'

• (Henk van Gelder: Aju paraplu. Gevleugelde woorden van radio en televisie. 1993)
• (Ingmar Heytze, Vrouwkje Tuinman: Verdomd interessant, maar gaat u verder….. 2000) p.86
• Iedereen acteerde prima en de grapjes waren grappig en de film was goed, joe! (Hanna Bervoets: Leuk zeg doei. 2011)

2) (2018) (stud.) zie citaat.

• Joe: uitroep van instemming of voor het nemen verantwoordelijkheid. (Ykwinno Hensen, Jacomine Nortier & Sterre Leufkens: Het verschil tussen lid zijn en lit zijn. Een sociolinguïstische vergelijking tussen Studententaal en Straattaal. 2018)

3) (begin 20e eeuw) (inf.) toilet. Verkorting van dubbeljoe*.

• Zo is watercloset – een woord dat overigens al sinds 1861 in het Nederlands voorkomt – verkort tot closet en wc. Maar er zijn ook mensen die zeggen: ik ga even naar de wéé. Of, nog erger, naar de wus. En dan heb je nog dubbeljoe, dat weer wordt verkort tot joe. ,,Ik ben even naar de joe'' – je broek zakt ervan af. Net als van de uitdrukkingen ,,naar Winston Churchill gaan'' of ,,naar de Weduwe Claes gaan'', die schertsend worden gebruikt om wc te vermijden. (Ewoud Sanders in NRC Handelsblad, 28/01/2002)