Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-07-2023

neetoor

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) plagerig persoon, pestkop. Syn.: neetnek*.

• Maar je bent en blijft toch een dwarskop, een neetoor. (Barend Haar: Gerrit en Hanna: een verhaal voor de jeugd. 1879)
• Een stampvolle zaal; een wat men zoo noemt ‘uitgezocht’ publiek; onder de vertooning groote stille aandacht; en aan het slot uitbundige toejuiching: Bouwmeester driemaal teruggeroepen. Dus een prachtige voorstelling, en wie daarop nu weer wat heeft af te dingen, zal wel een neetoor zijn of een van die ‘empêcheurs de danser en rond’, waarvoor ik zelf indertijd heb gewaarschuwd. (De Gids. Jaargang 60. 1896)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• De jongen heette eigenlijk Nestor, maar jarenlang had men hem Neetoor genoemd, een al te gemakkelijke naamspeling, want van een nurk (*) had de stumper niets en een stumper was hij eigenlijk ook helemaal niet.... (Johan Daisne: De wedloop der jeugd. 1964)
• Die neejtoor wit alt iets. Die neetoor weet altijd iets. Die vervelende zeurpiet heeft altijd iets aan te merken. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)
• (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• ‘Luister, neetoor,’ zei hij, ‘als ge de helft van mijn vet niet weg schildert dan laat ik u aan de hoogste boom opknopen.’ (Walter van den Broeck: Tijl Uilenspiegel. 2022)