Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-01-2024

lul

betekenis & definitie

1) (1717) (plat) mannelijk lid (in rust). Een 'Nederduitsch en Fransch woordenboek' uit 1717 vermeldt bij dit lemma: 'werd in de ruige taal voor manlyk Teellit genomen.' Vermoedelijk afgeleid van de betekenis 'pijp, buis.' Bij Kiliaan (1599) kwam lulpijpe voor in de zin van 'doedelzak'. (‘Etymologisch Woordenboek’ van J.De Vries & F. De Tollenaere, 1991). In de 17e eeuw betekende lul ook: pijpkan (om kleine kinderen drinken te geven). Het werkwoord 'lullen' betekende oorspronkelijk: neerhangen.

• Lul, v. (B.m.), (-len), houten pomppijp; pijp van eene brandspuitslang; pijpkan (voor zuigende kinderen); (zeew.) kluisstok; mannelijk schaamdeel. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• .... maar saènsodemieter, kom d'r niet mit je schijtbaèkkes aèn!... waènt 'k hak je je lul van je mieter. (Israël Querido: Levensgang. 1900)
• …. en het gezond-lallend gelach om de uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever geen smaus met ’n hàlleve zou willen zijn—en ’t donker-grommend gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei dat ’n jodenlul even goed was as ’n christenlul, dat lul, lùl bleef, ook al was ’r ’n stukkie af…. (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Lul (plat) = het mannelik lid. Hai staait ter net, öf e mit lul om bek sloagn is = hij staat beteuterd. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Pik, potlood, lui (oorspr. 'brandslang') zijn ontstaan als metaforen, waaraan een vergelijkbare vorm, beweging of functie ten grondslag ligt, evenals veel aan vogels ontleende benamingen. Het Germaanse woord kut, in de Gotische bijbelvertaling (4e eeuw) 'moederschoot', is thans uiterst vulgair; tussen dit woord en het latijnse 'vulva' heeft het sexueel taboe een groot taalterrein braakgelegd. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Hebben jullie ooit zo’n klein lulletje gezien, jongens? (C.B. Vaandrager: Leve Joop Massaker. 1963)
• Ik heb liever dat ie zich het eelt op z'n lul neukt dan 't mooie ding met pissen verslijt. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek. 1966)
• En elke keer hoorde je dezelfde kreet: ‘Goeiemorgen, daar ben ik weer, m’n lul is ziek van het neuken.’ (Vrij Nederland, 01/09/1967)
• Die keer toen dat mokkel was weggelopen en ik er met een stijve lul en alleen had geslapen met de pest in hoorde ik een wijf naast me met een mof praten. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Vannacht hield ze m’n lul vast en toen zei ze: ‘t is net ‘n Egyptische sigaret. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• Daarop voelde ze hoe zijn stijve lul tegen haar reetje stond te schudden. (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• Ik weet niet wat dat is, zei Mam, maar ik krijg er wel een stijve lul van Henri. (Hans Plomp: Brigadier Snuf rookt stuff. 1972)
• Ik dien aan tafel en ik heb een stijve lul. (Jan Arends: Ik had een strohoed en een wandelstok. 1974)
• Ik liep krom van de pijn in mijn lul. (Jan Wolkers: De walgvogel. 1974)
• Ik speelde al erg vaak met mijn lulletje. Vooral in bed. (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het teken van de hond. 1975)
• Zijn lul lag klein in zijn handen, nootkleurig en gerimpeld door de kou, of misschien door de angst. (De Revisor, volume 2. 1975)
• Als ik hem die kom brengen staat hij tegen de muur geleund met zijn lul in zijn hand. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Beter een echte lul in je hand, dan tien gummilullen in de lucht. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• Onmiddellijk verliet ik het museum, door een erehaag van gentlemen in gedrapeerde gordijnen en met slappe lulletjes. (Monika van Paemel: De vermaledijde vaders. 1985)
• ‘Tegen niemand zeggen dat je mijn lul hebt gezien,’ fluistert hij, ‘anders krijg ik je.’ (Rudi van Dantzig: Voor een verloren soldaat. 1986)
• Zijn whiskyadem in haar oor: ‘Steek die geile lul van je lekker diep in mijn kut.’ (Lydia Rood: Buslucht. 1992)
• Hij stond op van zijn barkruk en trok zijn broek naar beneden. Daarna zijn onderbroek. Hij had een GI-GAN-TI-SCHE lul. (Herman Brusselmans: Ex-drummer. 1998)
• Waarom ben ik een frigide trut als mijn Dominic zijn lul niet in zijn broek kan houden? (Marion Pauw: Gulzig. 2012)
• ‘Ga op je buik liggen,’ gebood hij, terwijl hij op zijn knieën ging zitten en met langzame, krachtige halen aan zijn lul begon te trekken, ‘met je kont omhoog.’ (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)

2) (1678) (scheldwoord) sul, sukkel; nare vent; ellendige kerel; klootzak. Bij Boekenoogen (1896) vinden we nog ‘ouwe luul’ voor een kletskous of zeurpot.

• Hé, ouwe loel... heb je je mussie op?.. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Lul: suffer, domme kerel. Een lul van een broger. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Ik geloof zeker dat die man in alle omstandigheden weet wat hem te doen staat. In ieder geval schijnt hij geen lul te zijn zooals ikzelf. (Forum. Derde Jaargang. 1934)
• De meeste kinderen vinden hun vader een ouwe zak (hij durft het woord lul niet te gebruiken, want zijn krant heeft nog taboes, zegt hij). (Hitweek, 14/01/1966)
• Godverdomme, lul, ga niet op de pot zitten. (Cees Buddingh: De avonturen van Bazip Zeehok. 1969)
• ‘Lul,’ voegde hij eraan toe toen hij de hoorn op de haak gelegd had. (J. Bernlef: De verdwijning van Kim Miller. 1969)
• Als ie niet schopte was ie vrij om te gaan en als ie wel schopte zou hij zich weliswaar veiliger maar toch ook een lul voelen. (Mensje van Keulen: Bleekers zomer. 1972)
• Vrouwen en flikkers meten hun bek houden / Gezinnetjes blijven natuurlijk heilig / De juut en het leger worden alsmaar sterker / Want je bent een stomme rechtse lul. (Tedje en de Flikkers: Gooi Van Agt het raam uit. 1979)
• En hij denkt, godverdomde pedante lul, maar het is niet aan hem te zien. (Marja Brouwers: Havinck. 1984)
• Ik ben vijftien jaar. Mijn vader is een slappe lul. (Jef Aerts: Rue Fontaine d’Amour. 2008)
• Een lul was vroeger het uiteinde van een slang en staat tegenwoordig voor de zanger Gordon. (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)
• Het leger is als een kut, je moet een lul zijn om erin te gaan. (Koen van Hoeylandt: De slag om Los Permos. 2016)

3) (1990+) (politie) ijzeren staaf, gebruikt om deuren te rammen. Vgl. droplul*.

• In de gang liggen de attributen voor deze ochtend. Een grote ijzeren staaf, in politievaktermen 'de lul' genoemd, waarmee deuren kunnen worden ingeramd. (Vrij Nederland, 27/02/1999)

4) (16e eeuw) (zeem.) het stagzeil dat (op vissersvaartuigen e.d.) wordt gehesen.

• lul is bij veele een onbekend woord, en heeft al verscheide beteekenissen: waar oover Kilianus kan naageslaagen werden: als dat het soude beteekenen een geluid: als eens sijnde met het woord Lol, waar van lollen: dat de katten eigen is: en daar van een lullepijp, een lullepijp: soo werd ook (gelijkenis halven) een pijpkan een lul genaamd: maar de Dordenaars, ens. en selfs Kilianus, noemd het op sijn Scheeps een breede fok: die bij ons een kluiffok genaamd werd: sie op sijn plaats, dit woord: en gij sult uuw de moeite (soo ik hoop) niet wan danken. (W.A. Winschooten: Seeman, behelsende een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden.... die uit de Seevaart sijn ontleend. 1681)