lul
1) (1717) (plat) mannelijk lid (in rust). Een 'Nederduitsch en Fransch woordenboek' uit 1717 vermeldt bij dit lemma: 'werd in de ruige taal voor manlyk Teellit genomen.' Vermoedelijk afgeleid van de betekenis 'pijp, buis.' Bij Kiliaan (1599) kwam lulpijpe voor in de zin van 'doedelzak'. (‘Etymologisch Woordenboek’ van J.De Vries & F...