Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-06-2020

doedelzak

betekenis & definitie

1) (begin 20e eeuw) (sch.) mannelijke geslachtsdelen. Heestermans (1980) citeert een (ongedateerd) Amsterdams straatliedje: 'Ma clé, ma clé. Een meid die heeft een snee. De jongens hebben een doedelzak. En daar naaien ze mee.' Eveneens in de Duitse volkstaal: ‘Dudelsack’.

• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Spectrum Sex Atlas. Een nieuwe geïllustreerde gids. 1978. Vertaling en bewerking Liselotte de Vaal & Otto M. de Vaal. 1981)

2) (1992) (scheldw.) onnozel of naïef persoon; doetje. Vgl. doedel (2)*.

• doedelzak, znw. de. Ook: dik, pafferig persoon. Zegsw. de wirreld voor ”n doedelzak bekoike, 1. Hoogst verbaasd kijken. 2. Onnozel zijn. 3. Zorgeloos zijn. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Straks denkt ze nog dat ik zo'n doedelzak ben die niks gewend is. (Chris Bos: De woede van de bassist. 1992)

3) (1994) (NS, spoorw.) bijnaam van een nieuwe dubbeldeks trein. Maakt tijdens het rijden een lawaai dat vergelijkbaar is met een doedelzak.

• Er is een nieuwe trein: de interregio-dubbeldekker. Voor sneller en comfortabeler vervoer van meer passagiers. Met doedelzakmuziek voor de machinist in de cabine. Tenminste, dat is een ongewenst effect dat tijdens proefritten met de Regiorunner naar boven is gekomen. Zodra de machinist optrekt, lijkt het alsof een doedelzakspeler zijn repertoire Schotse deuntjes opvoert, meldt het NS-blad Koppeling. De 'doedelzak' blijkt een trillende spoel te zijn. (De Volkskrant, 27/08/1994)