Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-09-2021

lazerij

betekenis & definitie

1) (1898) (Barg.) lichaam. Betekent eigenlijk: melaatsheid. Vandaar als aanduiding van het door ziekte besmette lichaam en vandaar meer algemeen voor het lichaam. 'Op z'n lazerij krijgen': ransel krijgen. Vgl. lazer*.

• Zoo is mij dan ook (uit Utrecht) bekend de uitdrukking iemand op zijn lazerij komen , voor : hem op zijn ziel , zijn „ donder" komen , di een pak slaag geven.... (Noord en Zuid. Volume 21. 1898)
• Nou, òf tie bij 'n baassie geweest was, 'n koperslager, voor twee maffies in de week, en as tie die Zaterdags netzoo an moeder brocht, zonder te snoeie, dan kreeg ie tòch op z'n lazerij omdat 't niet genog was... (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Ik schiet 'em voor z'n lazerij as ik naar Hoorn mot. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Assenem op s'n lazerai komme, stuurt ie s'n moer d'r op af!!! (Simon Vestdijk: Terug tot Ina Damman. 1934)
• Naar binnen of ik schiet je voor je lazerij! (De tribune, 28/02/1935)
• Lazerij: iemand op zijn - komen: iemand een pak slaag geven. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Seth kreeg laatst erg op z'n lazerij. (Wim Kan: De dagboeken 1957-1968. De radiojaren. 1988) (geschr. 1959)
• Maar we krijgen op onze lazerij. (C.B. Vaandrager: Leve Joop Massaker. 1963)
• Thuis kreeg hij voortdurend op z'n lazerij... (Simon Carmiggelt: Morgen zien we wel weer. 1967)
• We zullen ze Zondag op hun lazerij timmeren. (Godfried Bomans: Oude en nieuwe Buitelingen. 1970)
• We hebben ze een gehaaid pak op hun lazerij gegeven... (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• … ik zou die snertvent met zijn kwaaie brilleoogjes misschien wel een pak op z’n lazerij hebben gegeven… (Ben Borgart: Een lange weg naar Tipperary. 1979)
• Als hij het probeerde, keek hij nog veel gekker en dan kreeg hij weer op z'n lazerij. (Simon Carmiggelt: De rest van je leven. 1979)
• Iedere dag kreeg ik op mijn lazerij vanwege die baard... (J.M.A. Biesheuvel: De wereld moet beter worden. 1984)
• We zullen ze zondag op hun lazerij timmeren. (Godfried Bomans: Adviezen van een oude rot & ander sportief proza. 1988)
• Bel, bel, bin je daar eindelijk, besodemieterd rotjong, ken jij niet tegen je moêr kommen zeggen dat je schijten mot, mot jij me de rauwe zenuwe op mijn lazerij jagen, rotjong dat je bin! (Maria van der Ent: In betrekking. 2007)
• Wè zulde toch óp oew lazerééj kréége! Wat zul je toch op je lazerij krijgen! Wat zul je op je donder krijgen. (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)

2) (2010) (inf.) gezanik, gezeur. Syn.: gebitch*; gebliksem*; geëikel*; geëmmer; gehannes*; gekeutel*; geklier*; gekut*; gekutkam*; gemeier*; gemekker*; gemelk*; gemeut*; gemiep*; gemieter*; gemuts*; geneuk*; geoha*; geouwehoer*; gesallemander*; geseibel*; gesodemieter*; getut*; getuttemelul*; gezeik*; gezeiklijster*; gezemel*; gezwam*.

• Ik ga iedere dag effe treinen, zo heet dat, ik moet ze iedere dag een paar uur laten rijden, anders krijg ik lazerij met Annie, mijn vriendin. (Violet Falkenburg: Van hoelahoep tot Hyves. 2010)